Toen we allemaal thuis waren
door Anne Groos
Nu de wereld is gekrompen tot een hoekje van de stad waar ik woon, leer ik mijn buurt pas echt kennen. Ik woon in een appartement op de derde en tevens hoogste verdieping van een blok huizen dat in de jaren ’20 werd gebouwd. Het is zo’n woning waar iedereen weleens is geweest, met kleine kamers en een smalle keuken die uitkomt op een balkonnetje. Vanaf daar zie je hoe vier blokken huizen een rechthoek vormen rond de tuinen van de bewoners op de begane. Groene vingers hebben mijn buren niet, of misschien groeit er gewoon niets op de koude donkere grond. In elk geval bestaan de tuinen uit kale betegelde vlaktes met een schuurtje in de hoek. Vorige week hoorde ik een begane grondbuurvrouw zeggen dat ze al twintig jaar iets aan de tuin wil doen, maar de schutting zo lelijk vindt. Van bovenaf gezien is de schutting een van de kleinere problemen, maar van bovenaf gezien zijn de dingen vaak een stuk duidelijker dan wanneer je er middenin staat.
Nu het gros van mijn werk niet langer is toegestaan en de buitenwereld slechts met mate bezocht mag worden, zit ik veel op mijn balkon. Ik drink koffie, kweek sproeten op mijn gezicht, spreek de planten bemoedigend toe en hang de was op. Tot deze maand heb ik me niet afgevraagd wie in welk huis woont, welke buurkatten een vete uit te vechten hebben. Natuurlijk waren er wel een paar buren waarvan ik het bestaan kende. De schreeuwende Spanjaarden met de vrouw met het roze haar, het oudere F-side stel dat de Ajaxvlag laat wapperen met mooi weer. Maar nu leef ik als Pluk van de Petteflet en weet ik precies wanneer het Indiase stel koffiedrinkt op de grond, hoe de opstandige peuters heten (Tiaco en Ayla), wanneer mijn overbuurvrouw een sigaretje rookt in haar badjas, en welke jonge mensen luid discussiëren over intelligent investeren op de woningmarkt.
We delen de wereld en de situatie. Dat is een lezing die populair is. Dat het virus niemand zal overslaan, de saamhorigheid sterker is dan ooit en dat er helden onder ons zijn. Maar vanaf mijn balkon zie ik de wereld zoals hij al was. Een wereld van parallelle werkelijkheden. Voor sommigen is deze binnentuin een tussenstation, voor anderen het laatste. Er zijn bewoners die er al veertig jaar zitten, expats op doorreis en yuppen met grote dromen. Er zijn mensen die de hele buurt willen trakteren op hun muzieksmaak, er is zelfs een dj die op het dak klimt om daar een set te draaien, de stilte onder een vuur van housebeats bedelft. Hij ijsbeert als een alfamannetje, kijkt neer op de balkons en knikt dan met dodelijke ernst. De F-side familie slaat terug met gabbermuziek. De yuppen pakken hun geluidsdempende koptelefoons uit de lader.
Op het balkon tegenover mij steekt een man een stapel hout in brand. Hij kijkt naar de vlammen en gaat dan naar binnen. Ik waarschuw zijn onderburen die bij hem aankloppen. Even later roepen zij naar me dat het maar een barbecue is. Het is niet waar, maar zij kunnen het balkon niet zien. Ik ben hun gekke buurvrouw.
Er zijn geen regels voor de binnentuin, behalve dat de politie niet gebeld wordt. We ondergaan elkaars overlast, negeren elkaar waar mogelijk. We komen niet nader tot elkaar en zijn niet geschikt voor emo-tv waar een doorgesnoven presentator op reportage komt.
Het is de wereld in een oogopslag. Vanuit deze binnentuin komt geen opstand en geen revolutie. We hopen er maar het beste van en soms gebeuren er kleine wonderen. De schutting van de begane grondbuurvrouw is gisteren grijs geverfd.
Het verhaal ‘Balkontijd’ beschrijft mijn wereld in de Baarsjes in coronatijd.
door Revka Bijl